Broedt van Oost-Polen en Roemenië oost tot in Oost-Azië; overwintert in tropisch Afrika, Zuid-Azië en Australië.

De soort werd beoordeeld tot 1 januari 1993 (LM 67: 167, 1994); waarnemingen van na die datum worden niet vermeld. De gevallen van vóór 1980 werden niet herzien (cf DB 2: 13-16, 1980). Alle (zeven) gevallen die door slechts één waarnemer zijn gezien en derhalve als onbevestigd te boek staan (#) zijn wel in de totalen opgenomen aangezien ten minste een aantal goed beschreven is. Het voorkomen per jaar laat een spectaculaire toename zien vanaf 1957 toen de soort voor het eerst werd waargenomen. Het jaargemiddelde nam toe van één à twee in de 1960er, meer dan drie in de 1970er en meer dan vijf in de 1980er jaren tot 17 in 1990-92. Ook in 1993-2000 werd een hoog aantal gemeld waaronder juveniele (DB 16: 216, 1994 (foto); cf 18: 21, 1996). Alle vogels werden tussen 28 maart en 31 oktober gezien, met de meeste in april-mei (34% van alle gevallen) en juli-augustus (42%). Het eerste wintergeval was van 31 december 2000 tot in januari 2001 te Camperduin, Schoorl, Noord-Holland. Na de eerste waarnemingen van groepen van drie in het voorjaar van 1972, 1981 en 1988 nam de frequentie waarin groepen werden gezien toe tot vijf groepen in 1990-92, alle in juni-augustus. De toename van gevallen in afgelopen decennia viel samen met een westwaartse uitbreiding van zijn broedgebied tot in Finland en Polen.

Zeldzame vogels van Nederland [2001]