Broedt van Zuidoost-Noorwegen en Midden-Zweden oost tot in Oost-Siberië; overwintert in Oost-China, Korea en Japan.

De meeste gevallen dateerden tussen 12 september en 9 november, vooral van de vierde week van september tot en met de derde week van oktober. De overige gevallen waren uit het voorjaar, met als uiterste datums 18 maart en 9 juni. Er zijn drie gevallen die betrekking hadden op een groep van drie of vier exemplaren waarvan twee op Terschelling, Friesland. Deze groepen waren aanwezig in najaren waarin sprake leek te zijn van een influx: 1980 (toen in totaal 10 exemplaren werden vastgesteld) en 1994 (met een totaal van zeven). Bijna alle najaarsgevallen waren van de Noordzee-kust maar de meeste binnenlandwaarnemingen dateerden van het voorjaar. De toename van het aantal gevallen houdt mogelijk verband met de voortdurende zuidwestwaartse uitbreiding van het broedgebied van de soort. Zo werd pas in 1897 het eerste broedgeval bekend voor Zweden waarin de 1970er jaren 50 000 paren tot broeden kwamen (Cramp & Perrins 1994b). De soort wordt sinds 1 januari 2009 niet langer beoordeeld door de CDNA.

Zeldzame vogels van Nederland [2001]